In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 13 maart 2018, die op zijn beurt weer betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 30 juli 2015. De zaak betreft een geschil over een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de indiener van het beroepschrift, [X] B.V., op 8 juni 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 12 juli 2018 de indiener nogmaals in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De indiener heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 14 december 2018.