In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een cassatieberoep in een erfrechtelijke kwestie. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.I. van Dorsser, heeft cassatie ingesteld tegen de verwerende partijen, waaronder [verweerster 1], [verweerster 2], [verweerster 3], [verweerder 4], mr. H.Ph. Beuker als bewindvoerder over het erfdeel van [de vader], en [verweerder 6]. De zaak is een vervolg op een eerder arrest van de Hoge Raad van 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649, waarin de Hoge Raad reeds een oordeel had gegeven over de verdeling van nalatenschappen en de totstandkoming van een deskundigenbericht.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers had in zijn conclusie reeds tot verwerping van het cassatieberoep geadviseerd, waarop de advocaat van de eiser schriftelijk heeft gereageerd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2018 en is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak.