In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende het huwelijksvermogensrecht en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De zaak betreft een man en een vrouw die op 20 augustus 1996 in Moskou zijn gehuwd en in gemeenschap van goederen leven. De vrouw heeft van haar moeder een recht van erfpacht op een appartement in Moskou geërfd. De rechtbank oordeelde dat dit recht in de huwelijksgemeenschap valt, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde anders en stelde dat het erfpachtrecht niet in de gemeenschap valt. De vrouw, die de Russische nationaliteit heeft, betoogde dat haar moeder als Russische erflater niet op de uitsluitingsclausule in een uiterste wilsbeschikking bedacht hoefde te zijn, wat leidde tot de vraag of artikel 1:94 BW een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen Nederlandse en buitenlandse erflaters.
De Hoge Raad heeft de beschikkingen van het hof vernietigd en geoordeeld dat de man feiten en omstandigheden moet aanvoeren die zijn beroep op het ontbreken van de uitsluitingsclausule rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de toepassing van artikel 1:94 BW in dit geval mogelijk in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat het buitenlandse erflaters in een ongunstiger positie plaatst dan Nederlandse erflaters. De zaak is verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing.