Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
20 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1988, was beschuldigd van het meermalen gepleegd witwassen van sieraden en munten. De verdachte had deze voorwerpen voorhanden gehad en omgezet in geldbedragen bij een juwelier. De advocaat van de verdachte, W.S. Korteling, had middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden naar tien maanden en drie weken. De overige middelen van cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden en geen nadere motivering vereisten. De Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.