Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 9 februari 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1960, heeft beroep ingesteld tegen de ongewenstverklaring die tegen hem was afgegeven. De klacht van de verdachte was dat de duur van de ongewenstverklaring de maximale duur van een inreisverbod, zoals opgenomen in artikel 11.2 van de Terugkeerrichtlijn, zou hebben overschreden. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, onder zaaknummer 16/01021.
De advocaat van de verdachte, R.B. Schmidt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is gewezen door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A. El Mokhtari. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting op 20 februari 2018.