In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of er objectief gerechtvaardigde twijfel bestond aan de onpartijdigheid van een deskundige die door partijen gezamenlijk was aangewezen. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere uitspraak van 17 januari 2014, waarin de basis voor de beoordeling van de onpartijdigheid van deskundigen werd gelegd. De eiseres in cassatie, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft het cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof, waarin het hof de deskundige als onpartijdig had beoordeeld. De verweerders in cassatie, die ook eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn, hebben hun standpunt verdedigd. De Advocaat-Generaal M.H. Wissink heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de eiseres niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Hierdoor werd het voorwaardelijk incidentele beroep niet verder behandeld. De Hoge Raad heeft de eiseres in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op een totaal van € 4.878,34.