Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"In de ochtend van 13 maart 2011 is in de woning van de verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangetroffen, gewikkeld in een tapijt. Uit onder meer het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel blijkt dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen.
(...)
Gelet op het sporenbeeld acht het hof (...) wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan de meest subsidiair ten laste gelegde begunstiging. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In bemonsteringen van verschillende delen van de kleding van [slachtoffer], te weten de binnenzijden van de steekzakken van de broek, (de onderzijde van) de broekspijpen en de sokken, is celmateriaal van de verdachte en van anderen aangetroffen. Het NFI concludeert dat de bevindingen van het DNA onderzoek aan genoemde bemonsteringen (zeer) (veel) waarschijnlijker zijn wanneer de verdachte de kledingstukken heeft aangeraakt (direct contact), dan wanneer het celmateriaal van de verdachte via indirect contact op de kledingstukken terecht is gekomen. De verdachte heeft verklaard dat zij geen lijk (van [slachtoffer]) heeft gezien en dat de DNA sporen zijn aangetroffen doordat zij wel eens broeken van [slachtoffer] heeft gestreken. Deze ogenschijnlijk adequate verklaring voor een verdachte die vergeetachtig en in de war zegt te zijn acht het hof niet aannemelijk geworden. Familieleden van [slachtoffer] hebben verklaard dat [slachtoffer] zijn kleding naar de wasserette bracht en voor strijkwerkzaamheden door verdachte biedt het dossier geen enkele steun. Bovendien zou dit slechts een verklaring zijn voor een deel van de aangetroffen DNA sporen van de verdachte, te weten de sporen op de broek van [slachtoffer]. De DNA sporen van de verdachte op de sokken van [slachtoffer] zijn daarmee niet verklaard.
Daarnaast is op de onderzijde van het tapijt waarin het lichaam van [slachtoffer] was gewikkeld, welke zijde op het moment van aantreffen van het lichaam naar boven lag gekeerd, een fragment van een met bloed gezette schoenzoolafdruk aangetroffen. Het DNA-profiel in de bemonstering van deze afdruk matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer]. Onderzoek heeft uitgewezen dat genoemde schoenzoolafdruk is veroorzaakt door schoeisel, voorzien van een soortgelijk profiel als het profiel van de slippers die na de aanhouding van verdachte bij haar in beslag zijn genomen, waarbij de linker slipper als meest mogelijke veroorzaker kan worden aangemerkt. Geen van het overige tijdens het onderzoek aangetroffen schoeisel kwam overeen met de afdruk. Op de onderzijde van genoemde linker slipper van de verdachte is bloed aangetroffen. In de bemonstering daarvan is celmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen.
Gelet op het vorenstaande, en dan in het bijzonder gelet op de plaats van de aangetroffen sporen, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte het lichaam van [slachtoffer] heeft versleept en het lichaam van [slachtoffer] in een tapijt heeft gewikkeld, althans daarbij heeft geholpen, waarbij zij haar slipper op de omgeslagen onderzijde van dat tapijt heeft gezet. (...)
Omdat de aangetroffen sporen zijn te herleiden tot zowel de verdachte als anderen, gaat het hof er van uit dat verdachte voornoemde handelingen heeft verricht met een ander. De verdachte heeft door aldus te handelen (dader)sporen weggemaakt, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van het misdrijf, ten gevolge waarvan [slachtoffer] om het leven is gekomen, te bemoeilijken. Het moet voor de verdachte volstrekt duidelijk zijn geweest dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gebracht. Zij moet hebben beseft dat haar handelen als noodzakelijk en dus door haar gewild gevolg meebracht dat sporen van dat misdrijf zouden verdwijnen."