In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende vennootschapsbelasting. De zaak betreft de uitleg van artikel 3, lid 4, van het Verdrag tussen Nederland en Singapore. De belanghebbende, een vennootschap, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 24 augustus 2016 was gedaan. De belanghebbende was in hoger beroep gegaan tegen de aanslagen vennootschapsbelasting die voor de jaren 2005, 2006 en 2007 waren opgelegd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bekrachtigd, waarbij de middelen van de belanghebbende zijn verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de belanghebbende in de jaren 2005 en 2006, en tot 3 april 2007, inwoner was van Nederland voor de toepassing van het belastingverdrag. De Hoge Raad heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich richtten tegen de uitleg van het verdrag en de bewijslastverdeling, als ongegrond verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.