Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
3 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1982, tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2016. De verdachte had verzocht om de strafzaak aan te houden in afwachting van een meineedprocedure en om stukken aan het dossier toe te voegen. Dit verzoek werd afgewezen door de Hoge Raad, die oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing werd genomen op basis van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat het middel geen nadere motivering behoefde omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het arrest werd uitgesproken door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.