Uitspraak
1.De bestreden uitspraak
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beoordeling van het tweede middel
5.Beslissing
3 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor openlijke geweldpleging, waarbij hij samen met een medeverdachte geweld had gepleegd tegen twee slachtoffers. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van zes weken opgelegd, waarvan drie weken voorwaardelijk, met de bijzondere voorwaarde dat hij schadevergoeding moest betalen aan de slachtoffers. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, R.J. Baumgardt, middelen van cassatie heeft voorgesteld.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de kwalificatie van het feit door het Hof niet onjuist was. Tevens oordeelde de Hoge Raad dat het Hof voldoende aannemelijk had gemaakt dat de slachtoffers schade hadden geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad heeft de beslissing van het Hof bevestigd dat de verdachte de helft van de schade aan de slachtoffers moest vergoeden. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel niet gevolgd. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke straf waren verbonden, rechtmatig waren.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de beoordeling van schadevergoeding in strafzaken en de mogelijkheid voor slachtoffers om schadevergoeding te vorderen, ook al kan het causaal verband soms complex zijn. De zaak illustreert ook de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid in het strafrecht.