In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 9 juni 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde motorrijtuigenbelasting voor de periode van 1 augustus 2014 tot en met 14 september 2014, alsook over een naheffingsaanslag en boetebeschikking voor de periode van 31 augustus 2014 tot en met 29 november 2014.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.