In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 september 2017. Het ging om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011, alsook om een aanslag voor het jaar 2012. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 18 januari 2018 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 21 februari 2018 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De door belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 124 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.