Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 december 2016. De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 1999, die werd beschuldigd van gekwalificeerde diefstal, openlijk geweld en mishandeling tegen een ambtenaar tijdens de rechtmatige uitoefening van zijn functie. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij werd veroordeeld tot jeugddetentie.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld, waarbij de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de duur van de opgelegde jeugddetentie. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de cassatiefase was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 200 dagen, waarvan 128 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie. De nieuwe beslissing houdt in dat de jeugddetentie nu 196 dagen bedraagt, waarvan 128 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.