In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende huwelijkse voorwaarden en de uitleg van een verrekenbeding. De eiser, aangeduid als de man, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 25 oktober 2016 is gewezen. De man was in deze procedure de eiser tot cassatie, terwijl de verweerder de executeur was van de nalatenschap van de vrouw, die ook in de procedure betrokken was. De zaak is behandeld door de Hoge Raad, waarbij de advocaat van de man, mr. A.H. Vermeulen, en de advocaat van de verweerder, mr. J. van Duijvendijk-Brand, betrokken waren.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de man in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de toepassing van verrekenbedingen in het huwelijksgoederenrecht. De uitspraak bevestigt dat niet alle klachten in cassatie leiden tot een nadere motivering, vooral wanneer deze niet relevant zijn voor de rechtsontwikkeling.