Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Assen,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door eiseressen [eiseres 1] en ATROPA BELLADONNA B.V. tegen ABN AMRO BANK N.V. De zaak betreft de opzegging van een kredietovereenkomst door de bank en de vraag of deze opzegging als toerekenbare tekortkoming of onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd. Eiseressen hebben in cassatie geklaagd over de wijze waarop de opzegging door de bank heeft plaatsgevonden en of deze in overeenstemming is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waaruit blijkt dat de opzegging van de kredietovereenkomst door de bank in de onderhavige situatie niet onaanvaardbaar was. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekte tot verwerping van het cassatieberoep, wat de Hoge Raad heeft overgenomen. De klachten van eiseressen zijn niet voldoende om tot cassatie te leiden, aangezien deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eiseressen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, waarbij de kosten aan de zijde van de bank zijn begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de rechtszekerheid in het verbintenissenrecht met betrekking tot kredietovereenkomsten.