Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
24 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 6 juli 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1953, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd beschuldigd van mensenhandel. De Hoge Raad heeft op 24 april 2018 geoordeeld dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De schriftuur die door de advocaat van de verdachte, M.R. Mantz, is ingediend, is aan het arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.