Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.
1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.
(...)
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1.
Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.
De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet."