ECLI:NL:HR:2018:667

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
16/05030
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en de termijn voor het indienen van een klacht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor belaging van twee personen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en had in cassatie verschillende middelen ingediend. De centrale vraag was of de klachten van de aangevers tijdig waren ingediend volgens artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de aangevers op 1 juli 2014 en 11 juli 2014 aangifte hadden gedaan, waarbij zij de overtuiging uitspraken dat de belaging voortduurde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de klachten tijdig waren ingediend, en dat er geen bewijs was dat de aangevers opzettelijk een onjuiste einddatum hadden vermeld.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren had vastgesteld voor de naleving van de algemene voorwaarden, terwijl deze maximaal twee jaren kon bedragen. De Hoge Raad herstelde deze misslag en bepaalde de proeftijd op twee jaren. Ook werd een bijzondere voorwaarde betreffende een contactverbod vernietigd, omdat deze onvoldoende precies was geformuleerd. De Hoge Raad verlaagde de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden naar zeventien maanden en twee weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk. De overige middelen in cassatie werden verworpen, en het beroep werd voor het overige afgewezen.

Uitspraak

24 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/05030
MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2016, nummer 20/002657-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover de duur van de proeftijd van de algemene voorwaarde is bepaald op drie jaar, voor zover de bijzondere voorwaarden inhouden dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen "met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", wat betreft de duur van de opgelegde vrijheidsstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaat van de benadeelde partijen, R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, heeft eveneens daarop schriftelijk gereageerd.

2.De bestreden uitspraak

2.1.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd – kort samengevat – dat hij in of omstreeks de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014 [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft belaagd.
2.1.2.
Daarvan is bewezenverklaard – kort samengevat – dat de verdachte voormelde personen in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012 heeft belaagd.
2.2.
Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte - zakelijk weergegeven - een viertal argumenten aangevoerd.
1. De klachten van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn te laat gedaan.
(...)
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1.
Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard (12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [betrokkene 1] kan - volgens verdachte - geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot 1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.
De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op 23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van belaging, meermalen gepleegd. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken
- of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel
- de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf;
- het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in, op of in de nabijheid van de Wolfswinkel, de Waterhoef, het Hoogakkerpad en de Watermolenstraat te Sint-Oedenrode."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] tijdig een klacht hebben ingediend in de zin van art. 66, eerste lid, Sr.
3.2.1.
Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar, welke klacht, voor zover hier relevant, dient te zijn ingediend binnen de in art. 66, eerste lid, Sr gestelde termijn.
3.2.2.
Art. 66, eerste lid, Sr luidt:
"De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit."
3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de aangevers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht is ingediend getuigt, mede gelet op de aard van het onderhavige delict, niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 66, eerste lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.4.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden.
4.2.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven heeft het Hof een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden. Het Hof heeft deze proeftijd ten onrechte aldus vastgesteld nu deze ten aanzien van deze voorwaarden - gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b, tweede lid (oud), in verbinding met art. 14c, eerste lid (oud), Sr - ten hoogste twee jaren kon bedragen.
4.3.
Het middel - dat niet klaagt over de door het Hof vastgestelde proeftijd wat betreft de naleving van de bijzondere voorwaarden - is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.

5.Beoordeling van het vijfde middel

5.1.
Het middel klaagt dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod te onbepaald is.
5.2.
Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op onder meer art. 14c Sr, zoals dit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Als bijzondere voorwaarden als bedoeld in art. 14c Sr (oud) die het gedrag van de veroordeelde betreffenkunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123).
5.3.
De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf" is in strijd met genoemde bepaling voor zover deze betrekking heeft op "zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf", omdat in zoverre in deze voorwaarde niet een voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en de bijzondere voorwaarde vernietigen voor zover deze betrekking heeft op "zakelijke relaties van" [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV.

6.Beoordeling van het zesde middel

6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk.

7.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

9.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien maanden en twee weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk beloopt;
- de vastgestelde proeftijd van drie jaren wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden;
bepaalt de laatstgenoemde proeftijd op twee jaren;
- de bijzondere voorwaarde betreffende het contactverbod, voor zover inhoudende dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met "zakelijke relaties van" [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [A] BV;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 april 2018.