ECLI:NL:HR:2018:682

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
18/00546
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis en eisen aan geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de machtiging tot voortgezet verblijf van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene was op basis van een voorlopige machtiging opgenomen in het ziekenhuis. De officier van justitie verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf, waarbij een geneeskundige verklaring was gevoegd, ondertekend door de geneesheer-directeur en een psychiater. De rechtbank verleende de machtiging voor een jaar, maar de betrokkene ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad beoordeelde of de geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van de Wet Bopz en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De betrokkene stelde dat de verklaring niet was opgesteld door een 'medical expert' in de zin van de wet, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan de eisen was voldaan. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had miskend dat de verklaring door een deskundige moest zijn opgesteld en dat de psychiater in dit geval voldeed aan de eisen van de wet. De Hoge Raad concludeerde dat het middel faalt en verwierp het beroep.

Deze uitspraak benadrukt de vereisten voor geneeskundige verklaringen in het kader van de Wet Bopz en de rol van psychiaters en artsen voor verstandelijk gehandicapten in de beoordeling van de opname van patiënten. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat de wet ruimte biedt voor deskundigen om te oordelen over de geestelijke gezondheid van personen met een verstandelijke beperking, zonder de bevoegdheden van psychiaters te beperken.

Uitspraak

4 mei 2018
Eerste Kamer
18/00546
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de mondelinge uitspraak in de zaak 328492 FZ RK 17-2724 van de rechtbank Gelderland van 17 november 2017.
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 4 april 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Betrokkene is op grond van een voorlopige machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2.1
In deze procedure verzoekt de officier van justitie op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis.
3.2.2
Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring gevoegd, ondertekend door de geneesheer-directeur, tevens arts voor verstandelijk gehandicapten. Deze heeft betrokkene laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, die de verklaring heeft medeondertekend. In deze verklaring is als diagnose gesteld: “[L]icht verstandelijke beperking en forse hechtingsproblematiek met ernstig
acting outgedrag en zelfbeschadiging”. Als belangrijkste diagnose is ‘verstandelijke handicap’ aangekruist.
3.2.3
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis voor de periode ingaande op 18 november 2017 en eindigend op 17 november 2018.
3.3
Het middel klaagt dat de rechtbank in haar oordeel heeft miskend dat de geneeskundige verklaring niet door een ‘
medical expert’is opgesteld. Art. 5 lid 1, onder e, EVRM vereist een verklaring van een ‘
medical expert’ voor vrijheidsbeneming van personen ‘
of unsound mind’. Ook het (impliciete) oordeel dat is voldaan aan de eis van art. 16 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, en lid 3, derde volzin, Wet Bopz getuigt volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting. Met name heeft de rechtbank in haar oordeel miskend dat de betrokkene door een arts verstandelijk gehandicapten had moeten worden onderzocht, nu deze de specialist (‘
medical expert’) is als het gaat om de opname of het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van een verstandelijk gehandicapte persoon bij wie de verstandelijke beperking als de belangrijkste diagnose is gesteld.
3.4
Art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz bepaalt dat het geneeskundige onderzoek wordt uitgevoerd door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
Art. 1 lid 6 Wet Bopz bepaalt dat voor de toepassing van het bij of krachtens de Wet Bopz bepaalde, met een psychiater wordt gelijkgesteld een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.
Hieruit volgt dat het in art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz bedoelde onderzoek door een psychiater mag worden verricht in alle gevallen waarin sprake is van een stoornis van de geestvermogens, ook als die stoornis het gevolg is van een verstandelijke handicap of van een psychogeriatrische aandoening.
Het voorgaande strookt met het doel van de Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560, waarbij het hiervoor genoemde zesde lid aan art. 1 Wet Bopz is toegevoegd.
Met die wet is beoogd een wettelijke basis in de Wet Bopz op te nemen voor beoordelingen door de arts voor verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde, elk op zijn eigen deskundigheidsterrein en hen daarvan niet langer uit te sluiten. Het is niet de doelstelling van die wet de bevoegdheden van de psychiater te beperken. (Kamerstukken II 2012/13, 33507, nr. 6, p. 14)
3.5
De rechtbank heeft in haar oordeel niet miskend dat de geneeskundige verklaring door een ‘
medical expert’ dient te zijn opgesteld en heeft terecht geoordeeld dat aan die eis is voldaan. Als een geneeskundige verklaring omtrent een stoornis van de geestvermogens in overeenstemming met art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, en lid 3, derde volzin, Wet Bopz is opgesteld door een psychiater, zoals in dit geval is gebeurd, is voldaan aan de eis van ‘
objective medical expertise’ en bestaat geen strijd met art. 5 lid 1, onder e, EVRM (vgl. EHRM 24 oktober 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6700, NJ 1980/114, rov. 39).
3.6
Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
4 mei 2018.