ECLI:NL:HR:2018:688

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
17/04096
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht in cassatie: beoordeling van inkomensverklaringen

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van de man tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, waarin de partneralimentatie werd vastgesteld. De man en de vrouw zijn in 1970 met elkaar gehuwd, maar het huwelijk is in 1989 ontbonden. De rechtbank Alkmaar had in 1994 bepaald dat de man aan de vrouw een maandelijkse partneralimentatie van ƒ 2.000,-- moest betalen. De man heeft echter vanaf november 2004 geen alimentatie meer betaald, met uitzondering van hetgeen op hem is verhaald krachtens een beslag dat de vrouw in 2014 heeft gelegd op zijn pensioen.

De man verzocht in cassatie om de partneralimentatie op nihil te stellen, met als argument dat hij sinds zijn verhuizing naar Bonaire in 2004 geen draagkracht meer had. De rechtbank beëindigde de alimentatie per 26 augustus 2015, maar het hof vernietigde deze beschikking voor zover het de alimentatie over de periode tot die datum betrof en wees het verzoek van de man af. Het hof oordeelde dat de man zijn stelling over het gebrek aan draagkracht onvoldoende had onderbouwd, omdat hij alleen belastingaangiftes vanaf 2005 had overgelegd zonder de bijbehorende aanslagen.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de inkomensverklaringen van de Belastingdienst Caribisch Nederland niet voldoende waren om de draagkracht van de man vast te stellen. De man had geen aanvullende documenten overgelegd die zijn inkomen over de jaren 2005 tot en met 2012 konden onderbouwen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Uitspraak

4 mei 2018
Eerste Kamer
17/04096
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/15/231413/FA RK 15-5209 van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.194.273/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 23 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De man en de vrouw zijn in 1970 met elkaar gehuwd.
(ii) Het huwelijk is in 1989 ontbonden door echtscheiding.
(iii) De rechtbank Alkmaar heeft bij beschikking van 25 januari 1994 bepaald dat de man met ingang van 25 januari 1994 aan de vrouw ƒ 2.000,-- per maand aan partneralimentatie dient te betalen.
(iv) Bij beschikking van 15 december 2004 heeft de rechtbank Almelo een verzoek van de man tot nihilstelling dan wel verlaging van de partneralimentatie afgewezen.
( v) De vrouw heeft in 2014 beslag laten leggen op het pensioen van de man.
(vi) De man heeft vanaf november 2004 geen partneralimentatie betaald (behoudens hetgeen op hem is verhaald krachtens het door de vrouw in 2014 gelegde beslag).
3.2.1
In dit geding verzoekt de man, kort gezegd, de partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 1 april 2004, dan wel 1 november 2004, dan wel 25 januari 2009. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij in 2004 naar Bonaire is verhuisd en sindsdien geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen. De rechtbank heeft de partneralimentatie beëindigd met ingang van 26 augustus 2015, met dien verstande dat de tot die datum verschuldigde partneralimentatie werd vastgesteld op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de partneralimentatie over de periode tot 26 augustus 2015 is bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald, en heeft het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen.
De man heeft zijn stelling dat hij vanaf 2004 geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen, onvoldoende onderbouwd. Hij heeft slechts belastingaangiftes vanaf 2005 overgelegd. De daarmee corresponderende aanslagen ontbreken evenwel, zodat het hof niet kan vaststellen wat zijn inkomsten in die jaren waren en evenmin wat zijn draagkracht in die jaren was. Er is dan ook geen grond om de partneralimentatie te stellen op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald. (rov. 5.5-5.7).
3.3.1
Onderdeel 2 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij vanaf 2004 geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen. Het onderdeel richt zich, kort gezegd, tegen de overweging van het hof dat de man slechts belastingaangiftes vanaf 2005 heeft overgelegd en niet de daarmee corresponderende belastingaanslagen. Het onderdeel voert aan dat de door de man overgelegde inkomensverklaringen van de Belastingdienst Caribisch Nederland officiële overzichten zijn die in plaats van een aanslag kunnen worden gebruikt om het inkomen over een bepaald jaar aan te tonen.
3.3.2
Het hof heeft met de “belastingaangiftes vanaf 2005” (rov. 5.5) klaarblijkelijk het oog gehad op de inkomensverklaringen over de jaren 2005-2012, die door de man zijn overgelegd bij zijn inleidend verzoekschrift (producties 6-11). De inleiding op de klacht wijst erop (cassatierekest blz. 7) dat uit die inkomensverklaringen blijkt dat de man over de jaren 2005 tot en met 2012 de volgende bedragen aan jaarinkomen heeft genoten:
nihil (2005-2007), € 533,-- (2008), € 3.766,-- (2009), € 3.732,-- (2010), € 9.445,-- (2011) en € 9.998,-- (2012). Het hof heeft de inkomensverklaringen onvoldoende geacht om de draagkracht van de man vast te stellen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de inkomensverklaringen slechts de vermelding van de zojuist genoemde bedragen bevatten, zonder dat duidelijk is waarop deze anders zijn gebaseerd dan op de eigen opgave van de man, en de man – naast die inkomensverklaringen - geen bescheiden heeft overgelegd die nadere informatie bieden over zijn inkomen over de jaren 2005 tot en met 2012.
De klacht faalt derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
4 mei 2018.