Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had een voorwaardelijk verzoek ingediend tot het laten uitvoeren van een gezichtsvergelijking door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het Hof had dit verzoek afgewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de motivering van het Hof onbegrijpelijk was. Het Hof had de afwijzing gebaseerd op de overweging dat het proces-verbaal van bevindingen, waarin de verbalisant de verdachte op camerabeelden herkende, niet tot het bewijs werd bezigt. De Hoge Raad stelde vast dat deze overweging niet in overeenstemming was met het feit dat het proces-verbaal wel degelijk als bewijsmiddel was opgenomen. Hierdoor was de motivering van het Hof niet logisch en kon de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden berecht en afgedaan. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een duidelijke en begrijpelijke motivering bij de afwijzing van verzoeken in strafzaken, vooral wanneer deze verzoeken betrekking hebben op forensisch bewijs dat cruciaal kan zijn voor de verdediging van de verdachte.