Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
15 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1982, heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, wat betekent dat hij niet kan worden ontvangen in zijn beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad, gedateerd op 15 mei 2018, bevestigt dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier H.J.S. Kea aanwezig was. De zaak is samenhangend met andere zaken, genummerd 16/03963, 16/03980 en 16/04436, maar de focus ligt hier op de ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep.