In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de verjaring en tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst tot de totstandbrenging van een onroerendgoedproject. Eiseres 1, eiseres 2 en eiser 3, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.E. Bruning, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit arrest was eerder gewezen op 13 december 2016 en betrof een geschil dat zich voordeed in de feitelijke instanties, waar de rechtbank Midden-Nederland eerder vonnissen had gewezen op 8 januari 2014 en 8 oktober 2014.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de eisers in het principale beroep zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalde, kwam het voorwaardelijk incidentele beroep van de verweerster niet aan de orde.
De Hoge Raad heeft de eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. De uitspraak is openbaar gedaan door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek, die ook als voorzitter optrad.