ECLI:NL:HR:2018:748

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
16/02755
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in strafzaak met betrekking tot hennepteelt en de toepassing van oude en nieuwe regeling van ontneming

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is. De Hoge Raad heeft op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de toepassing van de artikelen 36e.6 (oud) en 36e.9 van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1949, had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend, maar deze vordering was ten tijde van de uitspraak van het Hof nog niet onherroepelijk vastgesteld.

De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten kijken naar de meest gunstige bepaling voor de betrokkene, namelijk de oude regeling van artikel 36e.6 (oud) Sr. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bevoegd was om met de vordering rekening te houden, maar niet verplicht, omdat de vordering nog niet onherroepelijk was vastgesteld.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft het te betalen bedrag verlaagd van € 16.482,50 naar € 15.658,50. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in de cassatiefase en de toepassing van de juiste wettelijke bepalingen in ontnemingszaken.

Uitspraak

22 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/02755 P
LBS/MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2016, nummer 22/003406-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond
.Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 16.482,50.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 15.658,50 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 mei 2018.