Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
.Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 16.482,50.
4.Slotsom
5.Beslissing
22 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is. De Hoge Raad heeft op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de toepassing van de artikelen 36e.6 (oud) en 36e.9 van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1949, had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend, maar deze vordering was ten tijde van de uitspraak van het Hof nog niet onherroepelijk vastgesteld.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten kijken naar de meest gunstige bepaling voor de betrokkene, namelijk de oude regeling van artikel 36e.6 (oud) Sr. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bevoegd was om met de vordering rekening te houden, maar niet verplicht, omdat de vordering nog niet onherroepelijk was vastgesteld.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft het te betalen bedrag verlaagd van € 16.482,50 naar € 15.658,50. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in de cassatiefase en de toepassing van de juiste wettelijke bepalingen in ontnemingszaken.