Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
29 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 juni 2017. De verdachte, geboren in 1978, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak in een strafzaak die betrekking had op schuldwitwassen, meermalen gepleegd, zoals vastgelegd in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, R.B. Schmidt, heeft een schriftuur ingediend, maar de Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in strafzaken, waarbij de Hoge Raad duidelijk maakt dat niet elke klacht rechtvaardigt dat een cassatieberoep wordt behandeld.