Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
5 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 1 september 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1996, is aangeklaagd voor medeplegen van poging tot woninginbraak, zoals omschreven in artikel 311, lid 1, onder 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft in cassatie klachten ingediend met betrekking tot het bewijs van het medeplegen en de vraag of het niet bewezen verklaarde nachtelijke tijdstip door het Hof als strafverzwarende omstandigheid kon worden aangemerkt. De advocaat van de verdachte, K.Y. Ramdhan, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft op 5 juni 2018 het beroep verworpen, en het arrest is gewezen door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.