In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 december 2017. De zaak betreft beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2014, met betrekking tot onroerende zaken gelegen aan de Sloterweg in Amsterdam, en de bijbehorende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en rioolheffing van de gemeente Amsterdam.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 21 maart 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 19 april 2018 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die door de gemachtigde van belanghebbende in zijn brieven van 20 april en 4 mei 2018 werden aangevoerd, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.