ECLI:NL:HR:2018:903

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
16/04426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer(exces) en poging tot doodslag tijdens uit de hand gelopen ruzie met mes

In deze zaak gaat het om een beroep op noodweer(exces) door de verdachte, die beschuldigd wordt van poging tot doodslag. De feiten vinden plaats op 7 juni 2014 in Wormer, waar de verdachte en het slachtoffer, een huisgenote, in een conflict verwikkeld raken. Tijdens een verhitte discussie pakt de verdachte een mes en steekt meermalen in het bovenlichaam van het slachtoffer. De verdachte stelt dat zij handelde uit noodweer, omdat het slachtoffer haar bij de keel greep. Het Hof verwerpt dit beroep, omdat er geen sprake zou zijn van een wederrechtelijke aanranding die de handeling van de verdachte rechtvaardigde. Het Hof concludeert dat de verdachte op een intimiderende manier op het slachtoffer is afgestapt met het mes in haar hand, wat niet in verhouding staat tot de aanval van het slachtoffer. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het Hof en verwerpt het cassatieberoep. De zaak benadrukt de strikte eisen voor een succesvol beroep op noodweer en noodweerexces, waarbij de proportionaliteit van de verdediging centraal staat.

Uitspraak

12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/04426
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 augustus 2016, nummer 23/004009-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces).
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 7 juni 2014 te Wormer, gemeente Wormerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet een mes heeft gepakt en meermalen met dat mes in het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op bewijsmiddelen 1 en 3, inhoudende:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2014076082-1 van 8 juni 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . (ongenummerde pagina's)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 8 juni 2014 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Hierbij wil ik graag aangifte doen van poging doodslag dat plaatsvond op 7 juni 2014 te Wormer binnen de gemeente Wormerland. [verdachte] (het hof begrijpt steeds: [verdachte] , de verdachte) woont sinds twee maanden bij mij. Om ongeveer 22:45 uur kwam [verdachte] thuis. Op een gegeven moment stuurde [verdachte] een jongen genaamd [betrokkene 1] een mailtje, met een vraag. Hierop heb ik haar moederlijk toegesproken, omdat ik vind dat zij gebruikt wordt door jongens. Hierdoor ontstond een discussie. Ze begon met deuren te smijten en tegen me te schreeuwen. Ik zag dat ze op een gegeven moment dreigend voor me kwam staan. Ik zat op dat moment nog steeds op de bank. [verdachte] liep op dat moment schreeuwend weg naar de slaapkamer. Ik ben toen achter haar aan gelopen. Toen ik in de hal stond zag ik dat [verdachte] uit haar slaapkamer kwam rennen. Ik heb mij vervolgens toen omgedraaid en liep weer naar de huiskamer. Ik voelde toen iets op mijn linker schouder. Ik voelde dat het warm werd. Ik dacht wat gebeurt mij nou en draaide me om richting [verdachte] . Ik stond toen nog steeds in de hal. Vervolgens begon [verdachte] op mij in te steken. Na twee keer steken zag ik bloed spuiten.
Het letsel wat ik aan de steekpartij heb over gehouden is:
Linker schouder voorzijde en achterzijde een steekwond.
Binnenkant en buitenkant linkerarm een steekwond.
Op mijn linker schouder aan de voorzijde is de steekwond een soort rafel. Die is ook de grootste van alle steekwonden. De andere steekwonden op mijn linkerarm zijn ongeveer twee centimeter breed. Ik weet niet precies hoe diep ze zijn. Ik weet dat ze in het ziekenhuis een gebaar maakte van ongeveer vijf centimeter.
In het ziekenhuis zeiden ze dat ik ongeveer twee liter bloed had verloren.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1100-2014076082-17 van 8 juni 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . (ongenummerde pagina's)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 8 juni 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [verdachte] :
V: Wat kun je ons vertellen over wat er gisteren gebeurd is?
A: Rond 22:45 uur was ik binnen bij [slachtoffer] in de woning in Wormer. Ze was boos omdat er gezeik was geweest bij haar zus in huis. Ze begon toen ook tegen mij dat mijn vriend niet goed voor mij was omdat hij niets van zich liet horen. Ik heb toen gezegd dat ze daar mee moest stoppen. Ze begon toen ook tegen mij te schreeuwen. Ik heb gezegd dat ze moest stoppen met schreeuwen tegen mij. Ik draai dan door en krijg een black-out. [slachtoffer] bleef maar schreeuwen tegen mij. Ik kon dat niet meer aan. Ik draaide nu door. Ik pakte een mes. [slachtoffer] kwam op mij afgelopen en pakte mij bij mijn keel vast. Ik ben toen op haar gaan insteken. Het mes was een soort klapmes. Het handvat is wit.
V: We hebben begrepen dat je zelf ook gewond bent geraakt.
A: Ja, in mijn been. Mijn bovenbeen. Ik stak haar de eerste keer en schoot toen uit en toen kwam het mes in mijn been terecht."
3.2.3.
Het Hof heeft het in het middel gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts bepleit dat de verdachte uit noodweer, dan wel uit noodweerexces, heeft gehandeld en dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen stelt het hof omtrent de toedracht van het incident het volgende vast.
Op 7 juni 2014 bevonden de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] zich in de woning van het slachtoffer aan de [a-straat] te Wormer, waar zij sinds enige tijd samen verbleven. Tussen de verdachte en [slachtoffer] ontstond een conflict, waarbij over en weer werd geschreeuwd. De verdachte kon dat niet meer aan en draaide door, zo heeft zij bij de politie verklaard. In haar slaapkamer heeft zij daarop een mes uit haar tas gepakt, waarmee zij op [slachtoffer] is gaan insteken. Voorts staat vast dat [slachtoffer] op enig moment de verdachte bij haar keel heeft vastgepakt en/of weggeduwd. In het ziekenhuis bleek [slachtoffer] aan de linkerzijde van haar lichaam een viertal wonden te hebben opgelopen: een oppervlakkige wond van 3 centimeter aan de voorzijde van het lichaam ter hoogte van de schouder, een wond van 4 centimeter met een diepte van 5 centimeter ter hoogte van het schouderblad en twee wonden aan de voorzijde van haar bovenarm.
De exacte toedracht van deze confrontatie valt niet meer met zekerheid vast te stellen. De verdachte en [slachtoffer] hebben verklaard wat er volgens hen in die woning is gebeurd, maar hun verklaringen lopen op wezenlijke onderdelen uiteen en bovendien verklaren zij beiden op bepaalde punten niet consistent. Andere getuigen zijn er niet en ook kan op grond van de overige bewijsmiddelen niet vastgesteld worden welke lezing voor waar dient te worden aangenomen. Hoewel vaststaat dat [slachtoffer] de verdachte op enig moment bij haar keel heeft vastgepakt (zoals de verdachte heeft verklaard) en/of weggeduwd (zoals het slachtoffer heeft verklaard) kan niet worden vastgesteld of dit heeft plaatsgevonden direct voorafgaand aan het steken door de verdachte (zoals de verdachte heeft verklaard) of op een eerder moment tijdens het conflict (zoals het slachtoffer heeft verklaard). Het voorgaande brengt mee dat het hof in het voordeel van de verdachte op dit punt uit zal gaan van haar eigen verklaring. Het hof zal bij de beoordeling van het verweer op dit punt uitgaan van de verklaring van de verdachte bij de politie, nu het hof deze verklaring, direct na het gebeurde, het meest betrouwbaar acht.
Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 8 juni 2014 houdt onder meer het volgende in:
A: Ik was in mijn kamer en ik was mijn spullen aan het pakken. Ze begon toen tegen mij te schreeuwen. Mijn tas met het mes stond toen ook in mijn kamer. Daar heb ik dat mes gepakt. Toen greep [slachtoffer] mij bij mijn keel. Toen heb ik gestoken.
V: Hoe greep [slachtoffer] jou bij de keel?
A: Met één hand greep ze me bij de keel. Ik denk dat ik zelf best intimiderend was naar haar.
V: Waar was dat mes dan dat je intimiderend op haar afstapte?
A: In mijn rechterhand.
V: Hoe ging dat dan dat je met dat mes op haar afstapte?
A: Gewoon, ik hield mijn arm langs mijn lichaam met de punt van het mes naar achteren, dus volgens mij zag zij dat mes dan ook niet.
V: Wat heb je gezegd toen je op haar afliep?
A: Niks. Ik zei niks.
V: Nadat je op [slachtoffer] afliep en zij pakt jou bij de keel, heb je toen nog iets gezegd?
A: Nee.
V: Wat heb je toen gedaan?
A: Toen heb ik gestoken met het mes in mijn rechterhand.
Art. 41 Sr luidt:
"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt."
Voor een succesvol beroep op noodweer is ten eerste vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden te zijn.
Op het moment dat de verdachte met het mes begon te steken, was op grond van het vorenstaande naar het oordeel van het hof geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die een handeling ter verdediging rechtvaardigde. Uit de hierboven weergegeven verklaring van de verdachte volgt immers dat de verdachte nadat zij een mes had gepakt, tijdens een hevig (tot dat moment nog verbaal uitgevochten) conflict op een intimiderende wijze op [slachtoffer] is afgestapt, waarna [slachtoffer] de verdachte met één hand bij haar keel greep. Nu [slachtoffer] zich hiermee tegen de op haar gerichte dreigende aanval van de verdachte aan het verdedigen was, was deze aanranding door [slachtoffer] naar het oordeel van het hof niet wederrechtelijk. Reeds op die grond verwerpt het hof het beroep op noodweer van verdachte.
Daarbij merkt het hof op dat voor zover al sprake zou zijn geweest van een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , het in het noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking worden gebracht. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat naar het oordeel van het hof het door de verdachte aan [slachtoffer] met kracht toebrengen van een viertal steekwonden in het bovenlichaam niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het enkele vastgrijpen van de keel met één hand.
De raadsvrouw heeft ook nog een beroep gedaan op noodweerexces. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis.
Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 8 juni 2014 houdt onder meer het volgende in:
Ze (het hof begrijpt [slachtoffer] ) begon toen ook tegen mij dat mijn vriend niet goed voor mij was omdat hij niets van zich liet horen. Ik heb toen gezegd dat ze daar mee moest stoppen.
Ik zei dat ze niet door moest gaan en dat ze moest stoppen. Ze begon toen ook tegen mij te schreeuwen. Ik heb gezegd dat ze moest stoppen met schreeuwen tegen mij. Ik kan dat namelijk niet aan. Ik draai dan door en krijg dan een black-out.
[slachtoffer] bleef maar schreeuwen tegen mij. Ik kon dat niet meer aan.
Ik draaide nu door. Ik pakte een mes.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een - zoals uit de verklaring van de verdachte blijkt - eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Samenvattend is het hof van oordeel dat het beroep van de verdachte op noodweer wordt verworpen omdat geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Ten overvloede merkt het hof daarbij op dat naar het oordeel van het hof ook niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Daarbij komt de verdachte geen beroep op noodweerexces toe nu de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op de - zoals uit de verklaring van verdachte blijkt - bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer."
3.3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof in de hiervoor weergegeven overwegingen heeft aangenomen dat de aangeefster [slachtoffer] de verdachte slechts "met één hand" bij haar keel heeft gegrepen, terwijl dit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt en het Hof ook niet heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het deze omstandigheid heeft ontleend.
3.3.2.
De klacht mist feitelijke grondslag, gelet op de hiervoor weergegeven overweging van het Hof met betrekking tot het beroep op noodweer, waarin onder meer is opgenomen een verklaring van de verdachte, inhoudende: "met één hand greep ze me bij de keel." Voorts miskent de klacht dat onjuist is de opvatting dat de feiten en omstandigheden waarop de rechter zich beroept bij de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten volgen dan wel dat de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn verwerping het wettige bewijsmiddel dient aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4459, NJ 2006/371). De klacht kan niet tot cassatie leiden.
3.3.3.
Ook voor het overige is het middel tevergeefs voorgesteld. Anders dan in de toelichting op het middel lijkt te worden betoogd is de vaststelling dat de verdachte een mes heeft gepakt en op intimiderende wijze met een mes in haar hand op [slachtoffer] is afgestapt niet innerlijk tegenstrijdig met de bewijsvoering. Weliswaar volgt uit de inhoud van het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 3 (zoals weergegeven onder 3.2.2) dat het Hof tevens als vaststaand heeft aangenomen dat [slachtoffer] - nadat de verdachte een mes had gepakt - op de verdachte kwam aflopen. Dat bewijsmiddel sluit echter niet uit dat de verdachte - voordat [slachtoffer] op de verdachte is afgelopen - met een mes in de hand en op intimiderende wijze op [slachtoffer] is afgestapt en dat derhalve zowel [slachtoffer] als de verdachte tijdens het conflict op enig moment op elkaar zijn afgelopen. Dit laatste blijkt ook uit de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 1), erop neerkomend dat na een eerdere woordenwisseling de aangeefster vanuit de woonkamer naar de hal kwam en de verdachte met het mes vanuit haar slaapkamer naar de hal kwam, alwaar de verdachte het slachtoffer heeft gestoken.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juni 2018.