Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Amsterdam,
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder arrest van 18 maart 2011. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag van 23 september 2014, 23 juni 2015 en 29 november 2016. De eiser vorderde schadevergoeding na (gedwongen) instemming met echtscheiding naar Joods recht, waarbij de zorgplicht van de synagoge om onrechtmatig handelen te voorkomen ter discussie stond. De synagoge, vertegenwoordigd door de Nederlandse Israëlitische Hoofdsynagoge, was verweerder in het principaal cassatieberoep en eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 RO, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalde, kwam het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde. De Hoge Raad heeft de eiser bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de synagoge zijn begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van religieuze instellingen in het kader van onrechtmatige daden en de aansprakelijkheid voor handelen van hun vertegenwoordigers, in dit geval de rabbijn, in situaties die voortvloeien uit religieuze praktijken.