Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
19 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 september 2016. De verdachte, geboren in 1970, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat B.G. Meijer. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte waren aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.