Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
25 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 27 september 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1965, was aangeklaagd voor mishandeling, specifiek voor het slaan van een ander persoon op straat in Amsterdam, wat valt onder artikel 300.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat de verklaring van de verbalisant onjuist was gedentificeerd en dat de verklaring van de aangeefster niet als bewijs had mogen worden gebruikt, omdat de verdachte niet in de gelegenheid was gesteld om haar te ondervragen. Het Hof had het verzoek om de aangeefster ter zitting te horen afgewezen.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president W.A.M. van Schendel, heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden en dat er geen verdere motivering nodig was, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak werd gedaan op 25 juni 2019, en de conclusie van de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken was om het beroep te verwerpen. Dit arrest is openbaar uitgesproken en maakt deel uit van de rechtspraak.