Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
2 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2017. De verdachte, geboren in 1975, was aangeklaagd voor het aanwezig hebben van hasjiesj en witwassen, in strijd met artikel 3 en 11 van de Opiumwet en artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte werd aangetroffen met meer dan 300 gram hasjiesj en een geldbedrag van € 4.224,65. De verdediging voerde aan dat uit het bewijs niet kon worden afgeleid dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf, omdat er geen direct verband tussen het geld en een specifiek misdrijf kon worden aangetoond. De verdachte verklaarde dat het geld zijn spaargeld was, bedoeld om schulden af te lossen.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van cassatie niet kon leiden tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof. De Hoge Raad stelde vast dat het middel geen nadere motivering behoefde, aangezien het niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde daarmee de uitspraak van het Gerechtshof.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.