Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
2 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 maart 2018. De verdachte, geboren in 1989, was veroordeeld voor het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Dit gebeurde doordat hij een vuurwapen aan het slachtoffer toonde, waarbij het wapen per ongeluk afging en het slachtoffer een schotwond in de ellenboog opliep. De zaak betreft de toepassing van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26.1 jo 55 van de Wet wapens en munitie.
De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat M.J.N. Vermeij. In de cassatieprocedure zijn verschillende middelen van cassatie voorgesteld, waaronder klachten over het denatureren van de verklaring van een getuige en het bewijsminimum (unus testis, artikel 342.2 van het Wetboek van Strafvordering). Daarnaast werd geklaagd over de motivering van het oordeel van het Hof dat er sprake was van rechtstreekse schade van de benadeelde partij.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.