Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beslissing
2 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2017. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij twee verschillende criminele organisaties die zich bezighielden met het vervalsen van documenten, het oplichten van zorgkantoren en zorgverzekeraars, en het witwassen van aanzienlijke bedragen. Dit leidde tot misbruik van het persoonsgebonden budget (PGB) en systemen voor zorg in natura, zoals vastgelegd in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of uit het bewijs kon worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van het criminele oogmerk van de organisaties. Daarnaast werd de vraag gesteld of er sprake was van verhullingshandelingen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden, behalve het middel dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase. Dit middel werd gegrond verklaard, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien maanden naar negen maanden en twee weken. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.