In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie dat was ingediend tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2018. Het beroep betrof een naheffingsaanslag in de loonheffingen die was opgelegd aan [A] B.V. te [Q] voor het tijdvak van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016, alsook de daarbij gegeven boetebeschikking.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de indiener op 2 februari 2019 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling daarvan. De gegevens van Track&Trace van PostNL toonden aan dat deze brief was afgehaald, maar het griffierecht was niet voldaan. Op 5 maart 2019 heeft de griffier de indiener opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Deze brief was afgeleverd op het door de indiener opgegeven adres, maar de indiener heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk werd verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.