Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
9 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 1 november 2017 was gewezen. De zaak betreft valselijk opmaken van een werkgeversverklaring, zoals bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1968, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het eerder genomen arrest. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten M.J. van Essen en J.E. Kötter, heeft een middel van cassatie voorgesteld. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij geen nadere motivering vereist is omdat het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee het eerdere oordeel van het Gerechtshof in stand blijft.