ECLI:NL:HR:2019:116

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
17/03439
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Hof inzake verzet tegen strafbeschikking en de gevolgen van betaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had op 15 maart 2015 een strafbeschikking ontvangen met een betalingsverplichting van € 250,- wegens opzetheling. De verdachte heeft op 16 maart 2015 verzet aangetekend tegen deze strafbeschikking. De Politierechter verklaarde het verzet op 14 maart 2016 niet-ontvankelijk, een oordeel dat door het Hof werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat de verdachte door betaling van de strafbeschikking afstand had gedaan van zijn recht op verzet. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het oordeel van het Hof onjuist was. Volgens de Hoge Raad kan een eenmaal gedaan verzet niet vervallen enkel door vrijwillig te voldoen aan de strafbeschikking. Dit is in overeenstemming met de wetgeving, die bepaalt dat verzet niet kan worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

5 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/03439
JW/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 mei 2017, nummer 22/001297-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Georgië) op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Biemond, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.
2.2.
Ten laste van de verdachte is op 15 maart 2015 een strafbeschikking uitgevaardigd houdende een betalingsverplichting van € 250,- ter zake van opzetheling. Tegen die beschikking heeft de verdachte op 16 maart 2015 verzet gedaan. De Politierechter heeft bij vonnis van 14 maart 2016 het verzet niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft dit vonnis bevestigd en daartoe het volgende overwogen:
"Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte op de hoogte is geweest van het feit dat hij, door de strafbeschikking te betalen, afstand deed van zijn recht op verzet.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit de datum van ontvangst van de strafbeschikking van 15 maart 2015 in verband bezien met de datum van het instellen van verzet op 16 maart 2015, leidt het hof af dat de verdachte na ontvangst van de strafbeschikking direct de daaropvolgende dag zijn raadsman heeft geconsulteerd over het instellen van verzet, zodat het hof ervan uitgaat dat de raadsman de verdachte van de consequentie van betaling op de hoogte heeft gesteld. Het hof stelt vast dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij na betaling van de strafbeschikking op 15 april 2015 "het toch niet eens was met de strafbeschikking". Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat de betaling zag op het ten laste gelegde strafbare feit.
Het hof leidt uit dit alles af dat de verdachte impliciet afstand heeft gedaan van zijn recht om het verzet door te zetten, door - ondanks het op 16 maart 2015 ingestelde verzet - alsnog aan de strafbeschikking te voldoen."
2.3.
Art. 257e Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"1. Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. (...) Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.
(...)
3. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. (...) De verdachte alsmede een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd kunnen schriftelijk verzet doen bij een aan de officier van justitie gerichte, ondertekende brief.
(...)
8. Uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het verzet ter terechtzitting kan degene die het heeft gedaan, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden. Intrekking geschiedt met overeenkomstige toepassing van het tweede tot en met zevende lid."
2.4.
In art. 257e, eerste lid, Sv wordt het doen van het verzet geregeld. Daarin is onder meer bepaald dat het verzet niet kan worden gedaan indien reeds vrijwillig aan de strafbeschikking is voldaan dan wel na schriftelijke afstand van de bevoegdheid tot het doen van verzet. Intrekking van een gedaan verzet wordt mogelijk gemaakt in het achtste lid; daarbij is niet bepaald dat intrekking kan geschieden door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat een eenmaal gedaan verzet niet vervalt enkel door daarna vrijwillig te voldoen aan de strafbeschikking. Zulks komt ook overeen met de regeling over intrekken en afstand doen van gewone rechtsmiddelen in art. 453 e.v. Sv. (Vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3220.)
2.5.
Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist. Het middel is gegrond.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 februari 2019.