In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. (thans [B] B.V.) tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018. Het hof had zich uitgesproken over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet de vereiste volmacht had overgelegd. De griffier van de Hoge Raad had de indiener verzocht om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen dat hij bevoegd was om het beroep in cassatie in te dienen. Dit verzoek was op 1 augustus 2018 per aangetekende brief verzonden, maar de gevraagde machtiging of verklaring is niet overgelegd. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in te dienen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.