ECLI:NL:HR:2019:1282

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
19/01090
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen van bewegingsvrijheid in forensisch-psychiatrische kliniek en de rechtspositie van patiënten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan over de beperking van de bewegingsvrijheid van een betrokkene die verblijft in de forensisch-psychiatrische kliniek ‘De Woenselse Poort’ van de Stichting GGZ Eindhoven. De betrokkene had een tuinpas waarmee hij zich vrij in de binnentuin kon bewegen, maar deze pas werd ingetrokken na signalen van drugshandel. De betrokkene diende een klacht in op basis van artikel 41 van de Wet Bopz, maar de klachtencommissie verklaarde zich onbevoegd. De rechtbank verklaarde de klacht ongegrond, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de beperking van de bewegingsvrijheid van de betrokkene niet als een individuele beperking kon worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat huisregels schriftelijk moeten worden vastgelegd en dat mondelinge mededelingen niet gelijkgesteld kunnen worden aan huisregels. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak onderstreept het belang van rechtszekerheid voor patiënten in psychiatrische instellingen en de noodzaak van schriftelijke vastlegging van huisregels.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/01090
Datum19 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
STICHTING GGZ EINDHOVEN (DE WOENSELSE POORT),
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERDER in cassatie,
hierna het ziekenhuis,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/340712/FA RK 18-5719 van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2018.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het ziekenhuis heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verblijft in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de forensisch-psychiatrische kliniek ‘De Woenselse Poort’ van de Stichting GGZ Eindhoven (GGzE) (het ziekenhuis), op afdeling Volte 1c. Op de interne rechtspositie van betrokkene is de Wet Bopz van toepassing (art. 51 lid 3 Wet Bopz).
(ii) Aan de bewoners van afdeling Volte lc is meegedeeld dat zij één uur per dag (in de weekenden twee uur per dag) gebruik mogen maken van de binnentuin wanneer er toezicht is.
(iii) Betrokkene beschikte over een zogenaamde tuinpas. Houders van een dergelijke pas mogen zich vrij in de binnentuin van het ziekenhuis bewegen tussen 8.00 uur en 21.00 uur (in de wintertijd 20.00 uur).
(iv) In een protocol van 15 april 2016 “Uitleg aan behandelverantwoordelijken en medewerkers hoe we willen omgaan met het verlenen van privileges om vrij in de binnentuin van Woensel te kunnen bewegen” wordt onder meer vermeld dat privileges enkel kunnen worden toegekend na positief resultaat in de zorgplanbespreking. In het protocol zijn tien criteria opgenomen die daarvoor worden toegepast. Onder punt 10 staat “geruime tijd geen drugs gebruikt en niet betrokken (geweest) in handel in drugs”.
(v) Op 11 oktober 2018 is aan betrokkene een schriftelijke “Mededeling beperking rechten art. 40 BOPZ” uitgereikt. Die mededeling betreft de op 9 oktober 2018 genomen beslissing dat betrokkene wordt beperkt in het recht op bewegingsvrijheid, ter voorkoming van verstoring van de orde in de instelling en ter voorkoming van strafbare feiten. In de mededeling is vermeld:
“Er is een signaal binnen gekomen dat jouw bezoek drugs binnen zou brengen met de bedoeling dat jij dit zou verhandelen binnen de kliniek wat de veiligheid binnen de kliniek in het geding zou brengen. Op basis hiervan is de actie ingezet jouw bezoek te fouilleren bij aankomst in de kliniek. Dit is gebeurd en hier is drugs aangetroffen. Jouw bezoek zijn toegang is ontzegd en op basis van bovenstaande is jouw tuinpas ingenomen voor onbepaalde tijd.”
(vi) Op 15 oktober 2018 is aan betrokkene opnieuw een schriftelijke “Mededeling beperking rechten art. 40 BOPZ” uitgereikt. In die mededeling is vermeld dat betrokkene zijn tuinpas niet terugkrijgt, omdat tijdens een kamerkastcontrole een vals biljet van € 50,-- in zijn kast is aangetroffen.
(vii) Op 10 oktober 2018 heeft betrokkene op de voet van art. 41 Wet Bopz bij de klachtencommissie van het ziekenhuis een klacht ingediend over de hiervoor onder (v) vermelde beslissing.
(viii) In haar uitspraak van 8 november 2018 heeft de klachtencommissie zich onbevoegd verklaard om de klacht van betrokkene te beoordelen. De klachtencommissie stelde vast dat de klacht weliswaar betrekking heeft op een beslissing als bedoeld in art. 41 lid 1 Wet Bopz waartegen een patiënt kan klagen, maar dat de klacht van betrokkene in wezen ziet op een weigering om diens recht op bewegingsvrijheid uit te breiden, en dat zij niet bevoegd is daarover te oordelen.
2.2
Betrokkene heeft op de voet van art. 41a lid 5 Wet Bopz de rechtbank verzocht zijn klacht gegrond te verklaren. De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen:
“De vraag die de rechtbank eerst dient te beantwoorden is of er sprake is van een beperking in het recht op bewegingsvrijheid van betrokkene in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels in zin van artikel 40, derde lid van de Wet Bopz.
Artikel 40, eerste lid van de Wet Bopz [lees: art. 37 lid 1 Wet Bopz; HR] bepaalt - voor zover hier van belang - dat het bestuur er zorg voor draagt dat een patiënt zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels alsmede van de op grond van de Wet Bopz aan de patiënt toekomende rechten. De voor de behandeling verantwoordelijke draagt er op grond van het derde lid van artikel 40 [lees: art. 37; HR] zorg voor dat de patiënt een mondelinge toelichting ter zake ontvangt.
Niet is gebleken dat de huisregels bepalingen bevatten over hoe de toegang van patiënten tot de binnentuin wordt geregeld. Ter zitting is wel gebleken dat bij opname van patiënten op de afdeling Volte lc aan hen onder andere wordt medegedeeld dat zij een uur per dag en in het weekend twee uur per dag toegang tot de binnentuin hebben als er toezicht is. Aldus wordt aan alle patiënten bij hun opname mondeling medegedeeld wat hun recht op bewegingsvrijheid ten aanzien van de binnentuin inhoudt. De rechtbank is van oordeel dat deze mondeling medegedeelde regel op een lijn te stellen valt met een huisregel, doordat deze voor alle bewoners geldt en die regel bij opname aan alle bewoners kenbaar wordt gemaakt.
Tot 11 oktober 2018 had betrokkene doordat hij een tuinpas had het privilege om vrij in de binnentuin te kunnen bewegen. Van dat privilege kon hij gebruik maken tussen 08.00 uur en 21.00 uur (in de wintertijd tot 20.00 uur). Door de mededeling van 11 oktober 2018 is de bewegingsvrijheid die betrokkene op grond van die tuinpas had beperkt.
Uit de stukken en de zitting is gebleken dat een tuinpas enkel aan een patiënt kan worden toegekend na positief resultaat op de zorgplanbespreking van die betreffende patiënt. Hiervoor worden tien criteria toegepast. De tuinpas kan worden ingetrokken - onder meer - indien de patiënt niet voldoet aan een of meer van die tien criteria.
Betrokkene heeft, ook na het intrekken van de tuinpas op 11 oktober 2018, hetzelfde recht op bewegingsvrijheid ten aanzien van de binnentuin behouden als de andere patiënten op de afdeling Volte lc hebben.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de beperking van de bewegingsvrijheid van betrokkene door intrekking van zijn tuinpas niet is aan te merken als een beperking in zijn recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis als bedoeld in artikel 40, derde lid van de Wet Bopz.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt onder meer dat de rechtbank de beperking van de toegang tot de binnentuin die het ziekenhuis hanteert voor alle patiënten van afdeling Volte 1c, ten onrechte heeft aangemerkt als een huisregel als bedoeld in art. 37 Wet Bopz. Daarbij is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de eis dat huisregels op schrift moeten worden gesteld. Deze beperking werd opgeheven door het verstrekken van een tuinpas aan betrokkene. Deze pas is ingetrokken met een mededeling beperking rechten als bedoeld in art. 40 Wet Bopz. Deze intrekking is aan te merken als een beperking in het recht op bewegingsvrijheid van betrokkene in en rond het ziekenhuis als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz.
3.2.1
In zijn beschikking van 9 november 2018 [1] heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

Huisregels (art. 37 lid 1 Wet Bopz)
3.6.2
Art. 37 lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit wordt gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels. Art. 37 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld waaraan huisregels ten minste moeten voldoen. Art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz bepaalt dat huisregels geen andere regelen bevatten dan die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken in het psychiatrisch ziekenhuis en dat zij de vrijheid van handelen van de patiënt niet verder beperken dan voor een dergelijke gang van zaken nodig is.
Huisregels hebben dus geen therapeutisch doel.
Zij dienen uitsluitend de ordelijke gang van zaken binnen de instelling. Zij bevatten algemeen geldende beperkingen, bijvoorbeeld betreffende bezoekuren, bewegingsvrijheid en telefoongebruik. Huisregels kunnen gedifferentieerd zijn al naar gelang de aard van de diverse in het ziekenhuis verblijvende categorieën personen (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 61). Op die wijze kan worden voldaan aan de eis van art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz dat huisregels noodzakelijk en proportioneel moeten zijn, ook als in een instelling zowel patiënten verblijven op grond van de Wet Bopz als patiënten op wie de Bvt van toepassing is. Beperkingen die in een individueel geval gelden, moeten berusten op art. 40 Wet Bopz (zie hierna in 3.6.3) of, indien zij een therapeutisch doel dienen, als middel of maatregel zijn opgenomen in het behandelingsplan (…). De betrokken patiënt kan zich dan beroepen op de daaraan verbonden waarborgen, waaronder de mogelijkheid daartegen een schriftelijke klacht in te dienen op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz.
Individueel op te leggen beperkingen (art. 40 Wet Bopz)
3.6.3
Art. 40 Wet Bopz maakt het mogelijk de vrijheden van een individuele patiënt te beperken. Het gaat om beperkingen in het recht op vrije briefwisseling (lid 1), in het recht op bezoek overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 2), in het recht op bewegingsvrijheid overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 3) en in het recht op telefoonverkeer overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels (lid 4). De in lid 2-4 genoemde beperkingen kunnen worden opgelegd (a) indien van de uitoefening van het betrokken recht ernstige nadelige gevolgen moeten worden gevreesd voor de gezondheidstoestand van de patiënt, dan wel (b) indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van verstoring van de orde in het ziekenhuis, zoals die in de huisregels is beschreven, of ter voorkoming van strafbare feiten. Met het opleggen van beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek en in de bewegingsvrijheid zal uiterst terughoudend moeten worden omgegaan (Kamerstukken II 1980/81, 11270, nr. 17, p. 71). Uit de parlementaire toelichting op onder meer (de voorloper van) art. 40 Wet Bopz blijkt dat het niet ondenkbaar is dat met betrekking tot “Justitie-patiënten” ter voorkoming van strafbare feiten eerder tot beperking van het recht op vrije briefwisseling en van de bewegingsvrijheid wordt overgegaan, dan bij patiënten die op grond van een rechterlijke machtiging zijn opgenomen (Kamerstukken II 1970/71, 11270, nr. 3, p. 17).”
3.2.2
Zoals uit de zojuist aangehaalde overwegingen blijkt, volgt uit art. 37 Wet Bopz dat huisregels kunnen voorzien in een beperking van het recht op bewegingsvrijheid in en rond een ziekenhuis van (bepaalde categorieën) daarin verblijvende patiënten. Een dergelijke algemene beperking kon in de periode waarom het in deze zaak gaat uitsluitend worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een ordelijke gang van zaken binnen het ziekenhuis. [2] De beperking moet noodzakelijk en proportioneel zijn.
Individuele beperkingen van het recht op bewegingsvrijheid – waarbij het, indien de huisregels voorzien in een regeling op dat punt, gaat om een beperking ten opzichte van die regeling – kunnen slechts berusten op de in art. 40 lid 3 Wet Bopz vermelde gronden, dan wel (indien zij een therapeutisch doel dienen) op het voor de betrokkene geldende behandelingsplan.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een beperking als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz dient dus te worden vastgesteld of sprake is van een beperking van het recht op bewegingsvrijheid ten opzichte van het recht op bewegingsvrijheid die de patiënten in het ziekenhuis, of de categorie van patiënten waartoe de betrokkene behoort, met inachtneming van de huisregels hebben. Bevatten de huisregels op het betrokken punt geen regels, dan is ‘het recht op bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels’ als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz onbeperkt en is elke individuele beperking van die vrijheid op de gronden genoemd onder a. en b. van die bepaling, een beperking in de zin van die bepaling. Voorzien de huisregels wel in een beperking van het recht op bewegingsvrijheid, dan gaat het erom of de individuele maatregel een beperking oplevert van het recht op bewegingsvrijheid zoals door de huisregels ingeperkt.
Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat het recht op bewegingsvrijheid van de bewoners van afdeling Volte 1c reeds beperkt is door de regel dat zij slechts gedurende één, respectievelijk twee uur per dag, onder toezicht, gebruik mogen maken van de binnentuin en dat, nu deze regel na de intrekking van de tuinpas ook (weer) voor betrokkene geldt, geen sprake is van een individuele beperking als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz. Daartoe heeft de rechtbank de genoemde regel aangemerkt als een huisregel in de zin van art. 40 lid 3 Wet Bopz in verbinding met art. 37 Wet Bopz. Het middel stelt aan de orde of dat laatste juist is.
3.2.3
Volgens art. 37 lid 1 Wet Bopz wordt een patiënt zo spoedig mogelijk na zijn opneming in het bezit gesteld van een schriftelijk overzicht van de in het ziekenhuis geldende huisregels alsmede van de op grond van deze wet aan de patiënt toekomende rechten. In bedoeld overzicht moet ook het adres worden vermeld waar het bestuur van het ziekenhuis bereikbaar is voor klachten als bedoeld in art. 41 lid 1 Wet Bopz. In de toelichting bij deze bepaling (destijds art. 36) in de tweede Nota van wijzigingen, is onder meer het volgende opgemerkt [3] :
“Ten slotte moet worden opgemerkt dat het begrip huisregels, zoals dit thans in de praktijk wordt gehanteerd, geen vaststaande inhoud heeft. Niet alle psychiatrische ziekenhuizen zullen in hun huisregels, geldende voor alle in het ziekenhuis opgenomen patiënten, dezelfde onderwerpen aan de orde stellen. Hiertegen behoeft uiteraard geen enkel bezwaar te bestaan. Wel kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat nu de rechtspositie van de individuele onvrijwillig opgenomen patiënt in hoofdstuk III van het onderhavige ontwerp in een aantal opzichten vastere normen heeft gekregen, ook bij de formulering van de huisregels met de betreffende bepalingen rekening zal moeten worden gehouden. Voor wat betreft een aantal van de in dit hoofdstuk van het ontwerp geregelde onderwerpen zal een concretisering of aanvulling in de huisregels de duidelijkheid slechts kunnen vergroten. Men denke aan regels over bezoek of de bewegingsvrijheid in en om het ziekenhuis. In artikel 39 [4] van het ontwerp wordt al expliciet naar de huisregels verwezen. Maar ook op andere terreinen, bij voorbeeld op dat van de toepassing van dwangmiddelen kan het de (rechts)zekerheid van de patiënt slechts ten goede komen als schriftelijk in het algemeen voor het hele ziekenhuis is vastgelegd wie tot deze toepassing bevoegd zijn en in welke gevallen.”
Hieruit blijkt dat de wetgever met de eis dat (onder meer) de huisregels in een schriftelijk overzicht worden opgenomen, heeft beoogd de rechtszekerheid voor de patiënt te vergroten. In dit verband is van belang dat het in art. 5 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid, waartoe behoort het recht op bewegingsvrijheid, reeds vergaand is beperkt door de maatregel krachtens de Wet Bopz of de terbeschikkingstelling en dat met het opleggen van verdere beperkingen uiterst terughoudend moeten worden omgegaan. [5] Daaruit vloeit ook voort dat de betrokkene er aanspraak op heeft precies te weten welke rechten en verplichtingen voor hem gelden. Daarmee valt niet te verenigen dat een algemeen (of voor een bepaalde categorie patiënten) geldende regeling van rechten, niet in een schriftelijk overzicht als bedoeld in art. 37 lid 1 Wet Bopz wordt vastgelegd, maar slechts mondeling aan de betrokken patiënten wordt meegedeeld. Dan kan immers snel onzekerheid ontstaan over het bestaan, de precieze inhoud en het toepassingsgebied van die regeling, en daarmee ook over de vraag of een aan een betrokkene opgelegde individuele beperking moet worden gezien als een beperking in een voordien onbeperkt recht, dan wel in een al door de huisregels beperkt recht. Aldus zou, zoals deze zaak illustreert, ook onzekerheid kunnen ontstaan over de vraag of sprake is van een beperking als bedoeld in art. 40 leden 2-4 Wet Bopz en over de vraag of en op welke grond daarover op de voet van art. 41 Wet Bopz kan worden geklaagd.
3.2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, geeft het oordeel van de rechtbank dat de mondeling meegedeelde beperking van het recht op toegang tot de binnentuin van patiënten van de afdeling Volte 1c op een lijn kan worden gesteld met een huisregel, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu deze beperking, naar de rechtbank heeft vastgesteld (zie hiervoor in 2.2), niet voorkomt in de schriftelijk vastgelegde huisregels van het ziekenhuis, kan deze beperking niet worden gelijkgesteld met een huisregel in de zin van art. 37 Wet Bopz. De daarop gerichte klacht is dus gegrond.
3.2.5
Voorwerp van de klacht van betrokkene is de op 11 oktober 2018 aan hem uitgereikte “Mededeling beperking rechten art. 40 BOPZ” (zie hiervoor in 2.1 onder (v)). Daaruit, en uit de in die mededeling gegeven toelichting, blijkt dat de intrekking van de tuinpas naar het oordeel van het ziekenhuis is aan te merken als een beperking van het recht op bewegingsvrijheid van betrokkene als bedoeld in art. 40 lid 3, onder b, Wet Bopz. De rechtbank heeft de “Mededeling beperking rechten art. 40 BOPZ” aldus uitgelegd dat daarmee beoogd is dat betrokkene, na het intrekken van de tuinpas, gedurende een uur per dag en in de weekenden twee uur per dag, onder toezicht, toegang tot de binnentuin heeft, evenals de andere patiënten van afdeling Volte 1c. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de algemeen geldende beperking van de toegang tot de binnentuin gedurende een uur per dag en in de weekenden twee uur per dag, onder toezicht. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2-3.2.4 is overwogen vloeit echter voort dat het recht op bewegingsvrijheid in de binnentuin ‘overeenkomstig de daarvoor geldende huisregels’ als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz, voor alle patiënten van afdeling Volte 1c onbeperkt is, nu de beperking van de toegang tot een uur per dag en in de weekenden twee uur per dag, onder toezicht, in strijd met art. 37 Wet Bopz niet schriftelijk is vastgelegd. Daarentegen zou als gevolg van de “Mededeling beperking rechten art. 40 BOPZ” die beperking wel gelden voor betrokkene. Het oordeel van de rechtbank dat de intrekking van de tuinpas van betrokkene niet is aan te merken als een beperking in zijn recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in art. 40 lid 3 Wet Bopz, is daarom onjuist. Ook in zoverre slaagt het middel.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal de klacht van betrokkene alsnog inhoudelijk moeten worden behandeld.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
 vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2018;
 wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op
19 juli 2019.

Voetnoten

1.HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087.
2.Art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz. Met ingang van 16 februari 2019 is in deze bepaling ingevoegd: “en de veiligheid, passend bij de doelgroep”; zie Stb. 2019/50.
3.Kamerstukken II 1979/80, 11270, nr. 13, p. 38-39.
4.Thans art. 40 Wet Bopz; HR.
5.Vgl. rov. 3.6.3 van de hiervoor in 3.2.1 aangehaalde uitspraak en de daar genoemde vindplaats in de parlementaire geschiedenis.