Het Hof heeft een door de raadsvrouwe gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft bij wijze van preliminair verweer bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aan de verdachte gedane toezegging van behandeling van de zaak op een OM-zitting niet is nagekomen door in de plaats daarvan de verdachte te dagvaarden voor een zitting bij de kantonrechter. (...)
Het hof beoordeelt dit verweer als volgt.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de verdachte aanvankelijk is opgeroepen voor een OM-zitting, mogelijk leidend tot het opleggen van een strafbeschikking. De betreffende oproeping is door het Openbaar Ministerie ingetrokken in verband met de onmogelijkheid van de verdachte om op het bepaalde moment aanwezig te zijn, met de toezegging dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zal ontvangen. In plaats van een nieuwe oproeping te ontvangen, is de verdachte vervolgens gedagvaard voor een zitting bij de politierechter, en daarna (toen de politierechter zich onbevoegd had verklaard) voor een zitting bij de kantonrechter.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken zonder meer onjuist. De verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zou ontvangen, en dat vertrouwen is door het Openbaar Ministerie beschaamd. De vraag is thans of het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof behelst de niet nagekomen toezegging van het Openbaar Ministerie niet de toezegging dat de verdachte voor het ten laste gelegde feit niet vervolgd zou worden. Om die reden gaat de door de raadsvrouw gemaakte vergelijking met een aantal eerdere rechterlijke uitspraken waar de toezegging wel de niet-vervolging betrof, dan ook niet op. Evenmin was er sprake van dat het de verdachte ten onrechte niet mogelijk is gemaakt om de uit een reeds afgegeven strafbeschikking voortvloeiende sanctie na te komen. Ook de vergelijking met die casus gaat dus niet op.
In het onderhavige geval kan niet ter discussie staan dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie was dat aan de verdachte voor de ten laste gelegde gedraging (een forse snelheidsovertreding) een strafsanctie zou worden opgelegd. Dit was ook voor de verdachte duidelijk. Deze sanctie zou echter niet beoordeeld en opgelegd moeten worden door de kantonrechter, maar door de officier van justitie in het kader van een OM-zitting. Het verzuim van het Openbaar Ministerie is dus slechts gelegen in een onjuiste keuze van het forum, niet meer en niet minder.
Naar het oordeel van het hof leidt dit relatief beperkte verzuim niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof wijst er in dit verband op dat de status van een strafbeschikking niet wezenlijk afwijkt van die van een strafvonnis. Ook een strafbeschikking is een op een schuldvaststelling gebaseerde strafsanctie, die bij voorbeeld bij de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en bij een strafverhoging op grond van recidive gelijk staat met een vonnis of arrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door de hiervoor omschreven gang van zaken mogelijk nadeel ondervindt doordat bij een rechterlijke toetsing mogelijk een hogere straf zal worden opgelegd dan in geval van een strafbeschikking.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat niet een strafbeschikking maar een vonnis of arrest aan de opgelegde sanctie ten grondslag ligt, niet kan worden aangemerkt als een reëel nadeel voor de verdachte. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vergelijkbare status van de beide afdoeningen.
Voorts overweegt het hof, dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat bij een strafbeschikking een mildere sanctie zal worden opgelegd dan bij een vonnis of arrest. Zo blijkt uit de hier van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid gemaakt wordt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Evenwel kan niet uitgesloten worden dat de rechter een hogere sanctie oplegt dan de sanctie bij strafbeschikking. In zoverre kan het verzuim nadeel voor de verdachte opleveren.
Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren. Volgens de richtlijnen staat op de onderhavige snelheidsovertreding een geldboete van € 1.600,- en 4 maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De advocaat generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd.
Het hof ziet geen reden om de advocaat-generaal niet in haar eis te volgen. Dit betekent dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel in ruime mate is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging. Van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is dan ook geen sprake.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”