ECLI:NL:HR:2019:1356

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
18/03536
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid Openbaar Ministerie bij snelheidsovertreding en gevolgen van niet nagekomen toezegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was gedagvaard voor een snelheidsovertreding op de Rijksweg A20, waar hij met een snelheid van ongeveer 189 kilometer per uur reed, terwijl de maximumsnelheid 100 kilometer per uur was. Het Openbaar Ministerie had aanvankelijk een toezegging gedaan om de zaak op een OM-zitting te behandelen, maar in plaats daarvan werd de verdachte gedagvaard voor een zitting bij de kantonrechter. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege deze gang van zaken.

Het Hof oordeelde dat, hoewel de toezegging niet was nagekomen, dit niet leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Hof stelde vast dat de verdachte niet onterecht was vervolgd en dat de uiteindelijke straf, een voorwaardelijke taakstraf van 30 uren, voldoende compensatie bood voor het nadeel dat de verdachte mogelijk had ondervonden door de gang van zaken. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het beroep, waarbij werd vastgesteld dat de beslissing van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de gevolgen van toezeggingen die niet worden nagekomen. De Hoge Raad concludeerde dat de gang van zaken niet leidde tot een onredelijke of onbillijke belangenafweging en dat de verdachte niet in zijn rechten was geschaad.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03536
Datum17 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2018, nummer 22/003364-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.E. Hok-A-Hin, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 1 februari 2015 te Rotterdam als bestuurder van een motorvoertuig (motorfiets) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord Al van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 189 kilometer per uur.”
2.3
Het Hof heeft een door de raadsvrouwe gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft bij wijze van preliminair verweer bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aan de verdachte gedane toezegging van behandeling van de zaak op een OM-zitting niet is nagekomen door in de plaats daarvan de verdachte te dagvaarden voor een zitting bij de kantonrechter. (...)
Het hof beoordeelt dit verweer als volgt.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de verdachte aanvankelijk is opgeroepen voor een OM-zitting, mogelijk leidend tot het opleggen van een strafbeschikking. De betreffende oproeping is door het Openbaar Ministerie ingetrokken in verband met de onmogelijkheid van de verdachte om op het bepaalde moment aanwezig te zijn, met de toezegging dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zal ontvangen. In plaats van een nieuwe oproeping te ontvangen, is de verdachte vervolgens gedagvaard voor een zitting bij de politierechter, en daarna (toen de politierechter zich onbevoegd had verklaard) voor een zitting bij de kantonrechter.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken zonder meer onjuist. De verdachte heeft erop mogen vertrouwen dat hij een nieuwe oproeping voor een OM-zitting zou ontvangen, en dat vertrouwen is door het Openbaar Ministerie beschaamd. De vraag is thans of het gevolg daarvan moet zijn dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof behelst de niet nagekomen toezegging van het Openbaar Ministerie niet de toezegging dat de verdachte voor het ten laste gelegde feit niet vervolgd zou worden. Om die reden gaat de door de raadsvrouw gemaakte vergelijking met een aantal eerdere rechterlijke uitspraken waar de toezegging wel de niet-vervolging betrof, dan ook niet op. Evenmin was er sprake van dat het de verdachte ten onrechte niet mogelijk is gemaakt om de uit een reeds afgegeven strafbeschikking voortvloeiende sanctie na te komen. Ook de vergelijking met die casus gaat dus niet op.
In het onderhavige geval kan niet ter discussie staan dat het de bedoeling van het Openbaar Ministerie was dat aan de verdachte voor de ten laste gelegde gedraging (een forse snelheidsovertreding) een strafsanctie zou worden opgelegd. Dit was ook voor de verdachte duidelijk. Deze sanctie zou echter niet beoordeeld en opgelegd moeten worden door de kantonrechter, maar door de officier van justitie in het kader van een OM-zitting. Het verzuim van het Openbaar Ministerie is dus slechts gelegen in een onjuiste keuze van het forum, niet meer en niet minder.
Naar het oordeel van het hof leidt dit relatief beperkte verzuim niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof wijst er in dit verband op dat de status van een strafbeschikking niet wezenlijk afwijkt van die van een strafvonnis. Ook een strafbeschikking is een op een schuldvaststelling gebaseerde strafsanctie, die bij voorbeeld bij de toepassing van artikel 63 Wetboek van Strafrecht en bij een strafverhoging op grond van recidive gelijk staat met een vonnis of arrest.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte door de hiervoor omschreven gang van zaken mogelijk nadeel ondervindt doordat bij een rechterlijke toetsing mogelijk een hogere straf zal worden opgelegd dan in geval van een strafbeschikking.
Het hof stelt voorop dat de omstandigheid dat niet een strafbeschikking maar een vonnis of arrest aan de opgelegde sanctie ten grondslag ligt, niet kan worden aangemerkt als een reëel nadeel voor de verdachte. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vergelijkbare status van de beide afdoeningen.
Voorts overweegt het hof, dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat bij een strafbeschikking een mildere sanctie zal worden opgelegd dan bij een vonnis of arrest. Zo blijkt uit de hier van toepassing zijnde strafvorderingsrichtlijnen dat ten aanzien van de hoogte van de sanctie geen onderscheid gemaakt wordt tussen de strafbeschikking en de eis ter terechtzitting. Evenwel kan niet uitgesloten worden dat de rechter een hogere sanctie oplegt dan de sanctie bij strafbeschikking. In zoverre kan het verzuim nadeel voor de verdachte opleveren.
Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal ter terechtzitting bij haar vordering uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de door haar geëiste strafoplegging mede beoogt het mogelijk door de verdachte geleden nadeel te compenseren. Volgens de richtlijnen staat op de onderhavige snelheidsovertreding een geldboete van € 1.600,- en 4 maanden onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De advocaat generaal heeft gevorderd dat in plaats van de door de kantonrechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, een voorwaardelijke taakstraf van gemelde omvang zal worden opgelegd.
Het hof ziet geen reden om de advocaat-generaal niet in haar eis te volgen. Dit betekent dat, zo er al nadeel door de verdachte is geleden, dit nadeel in ruime mate is gecompenseerd door de uiteindelijke strafoplegging. Van strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zoals door de raadsvrouw is gesteld, is dan ook geen sprake.
De conclusie is dat het verweer wordt verworpen en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.”
2.4
Art. 257c, eerste lid eerste volzin, Sv luidt:
“Een strafbeschikking houdende een taakstraf, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, dan wel een aanwijzing het gedrag van de verdachte betreffend, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte door de officier van justitie is gehoord en daarbij heeft verklaard bereid te zijn de straf te voldoen dan wel zich aan de aanwijzing te houden.”
2.5
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in strijd met een door het Openbaar Ministerie gedane toezegging niet is opgeroepen teneinde te worden gehoord door de Officier van Justitie met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, maar dat is overgegaan tot dagvaarding. Het Hof heeft geoordeeld dat, voor zover de verdachte daardoor nadeel heeft ondervonden, dat nadeel voldoende is gecompenseerd doordat de Advocaat-Generaal bij het Hof in plaats van aansluiting te zoeken bij de straf die overeenkomstig de daartoe geldende richtlijn en ervan uitgaande dat de in art. 257c, eerste lid eerste volzin, Sv bedoelde bereidverklaring zou zijn gedaan, met een strafbeschikking zou zijn opgelegd – te weten: een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.600,- en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden – een voorwaardelijke taakstraf van 30 uren heeft gevorderd en het Hof de straf overeenkomstig die vordering heeft bepaald. Het Hof heeft op grond daarvan vervolgens het verweer verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Een en ander geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 september 2019.