Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel voor het overige
4.Beoordeling van het vierde, het vijfde en het zesde middel
5.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 4 december 2017. De verdachte, geboren in 1947, was beschuldigd van het zonder vergunning uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen, specifiek het afgeven van valse begeleidingsbrieven aan schippers van motortankschepen. De Hoge Raad heeft de bewezenverklaring van het opzet van de verdachte als ontoereikend gemotiveerd beoordeeld. De rechtbank had geoordeeld dat de verdachte verantwoordelijk was voor het handelen conform de geldende wet- en regelgeving, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om het opzet te onderbouwen. De zaak werd gedeeltelijk vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafoplegging. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat andere onderdelen van de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak om opzet adequaat te motiveren in strafzaken.