Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
24 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1980, was eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en had zijn levensgezel fors mishandeld. De zaak betreft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte. Het Gerechtshof had het vonnis van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de strafoplegging herzien. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een taakstraf en een gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Hof heeft de vordering tot herroeping gedeeltelijk toegewezen, maar de verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof verzuimd heeft te beslissen op de vordering tot herroeping.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof voldoende had gemotiveerd dat de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling steunde op de overwegingen van de Rechtbank. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof de vordering tot herroeping had overwogen en dat de beslissing van het Hof voldoende was gemotiveerd volgens de eisen van de wet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere beslissingen van het Hof en de Rechtbank in stand bleven. De zaak benadrukt het belang van de motivering bij beslissingen over herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en de ernst van geweldsdelicten in de beoordeling van straffen.