In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 november 2017. De zaak betreft de voortzetting van het faillissement van een ziekenhuis na een pre-packprocedure en de vraag of er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen door de voortzettende onderneming. De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat betekent dat er geen nadere motivering nodig was omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft [eiser] bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.