Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 september 2017. De verdachte, geboren in 1946, was afdelingshoofd van een ziekenhuis en werd beschuldigd van gewoontewitwassen van geldbedragen en opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte inkomstenbelasting. De verdachte had betalingen van farmaceutische bedrijven op Luxemburgse bankrekeningen gestort zonder deze op te geven aan de belastingdienst en het geld vervolgens naar Nederland vervoerd.
De verdediging voerde verschillende middelen aan, waaronder een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) en bewijsuitsluiting, omdat de belastingdienst debet- en creditcardmutaties van de verdachte op onrechtmatige wijze had opgevraagd. Daarnaast werd er een verzoek gedaan tot het verrichten van onderzoekshandelingen. De verdediging stelde ook vragen over de bewijsvoering van de witwashandelingen en de strafmotivering, met name de hoogte van het benadelingsbedrag en de omstandigheden die betrokken waren bij de strafoplegging.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit werd niet verder gemotiveerd, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.