Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
5 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen een beslag dat is gelegd op geldbedragen, waaronder USD 57.500, € 1.850 en CHF 5.000, op Schiphol op 21 april 2007. De klager, geboren in Ghana in 1971, stelt rechthebbende te zijn op een deel van deze geldbedragen, namelijk USD 41.000, € 1.850 en CHF 5.000. De Rechtbank Noord-Holland heeft het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, met de overweging dat het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van het beslag, maar dat de klager niet voldoende heeft aangetoond dat hij buiten redelijke twijfel als rechthebbende op de geldbedragen moet worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft de zaak op 5 februari 2019 behandeld en de vraag beantwoord of de Rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast. De conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal, D.J.M.W. Paridaens, was dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te stellen dat de klager niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn eigendom van de in beslag genomen geldbedragen. De Hoge Raad heeft de bestreden beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank Noord-Holland voor een herbehandeling van het klaagschrift.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toetsingskader bij de beoordeling van beklag van derden tegen beslaglegging, en de noodzaak voor de Rechtbank om de bewijsvoering van de klager adequaat te waarderen. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke stap in de rechtsgang voor de klager, die zijn rechten op de geldbedragen wil doen gelden.