Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
5 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 maart 2018. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van ontucht gepleegd met zijn minderjarige dochter, wat meermalen zou zijn gebeurd. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat B. Kizilocak uit Rotterdam. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal en op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.