Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
26 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een zedenzaak waarbij de verdachte, geboren in 1966, in cassatie is gegaan tegen de opgelegde gevangenisstraf. De verdachte betoogde dat het hof de gevangenisstraf had verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, door een gedeelte van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. De verdachte stelde dat hij feitelijk zonder aftrek beter af zou zijn geweest, omdat dan het wettelijke systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling had kunnen worden toegepast, zoals vastgelegd in artikel 15.3.a van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat K.D. Regter, heeft middelen van cassatie voorgesteld. Daarnaast heeft de benadeelde partij, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Ruiter, ook een middel van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte en het middel van de benadeelde partij beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoeft, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.