Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
3 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1965, was beschuldigd van ontucht met zijn minderjarige kinderen en zware mishandeling. Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en negen maanden. De Hoge Raad overwoog dat de verdachte onvoldoende belang had bij zijn klacht over de toepassing van artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bewezenverklaarde gedragingen ook onder artikel 250, eerste lid, konden worden gekwalificeerd zonder wijziging van het toepasselijke strafmaximum. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verminderde deze naar zeven jaren en zeven maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.