Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
8 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een verstekarrest van het Gerechtshof Den Haag, gewezen op 13 april 2017, in een strafzaak tegen een verdachte van Roemeense nationaliteit. De verdachte was beschuldigd van diefstal door het wegnemen van scheermesjes uit een winkel, wat valt onder artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat dit te laat was ingesteld, conform artikel 408.1.a van de Wet op de Strafvordering.
De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de inleidende dagvaarding zowel in de Nederlandse taal als in de Roemeense taal aan de verdachte is uitgereikt, zoals vereist door artikel 260.5 van de Wet op de Strafvordering. De Hoge Raad oordeelt dat het middel van cassatie niet kan leiden tot cassatie, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Reglement op de Rechtsvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat het verstekarrest van het Gerechtshof Den Haag in stand blijft. De uitspraak is gedaan op 8 januari 2019 door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, en is openbaar uitgesproken.