Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 april 2017. De verdachte, geboren in 1972, was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor meermalen seksueel binnendringen bij een minderjarige onder de twaalf jaar en ontucht met een 11-jarig pleegkind. De advocaat van de verdachte, A.P. Visser, had een schriftuur ingediend, maar de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte waren aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad besloot daarom het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De uitspraak benadrukt het belang van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de noodzaak voor partijen om voldoende belang te hebben bij hun beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P. Bakker.