Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2018, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1963, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft beoordeeld of de betrokkene ontvankelijk was in zijn beroep. Aangezien de betrokkene niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de Hoge Raad de betrokkene niet in het beroep ontvangen. Op 12 februari 2019 heeft de Hoge Raad dan ook besloten om de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.